Dat 1 Corinthiërs 13 over de liefde gaat is, naar ik aanneem, alom bekend[1]. De wereld roept:
‘Rozen verwelken, schepen vergaan,
maar onze liefde zal altijd blijven bestaan’.
Zodra het echter wat ingewikkelder wordt, haken velen af.
Zodoende weten heel wat mensen geen raad met een tekst als de volgende:
“Want nu zien wij nog door een spiegel, in raadselen, doch straks van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik onvolkomen, maar dan zal ik ten volle kennen, zoals ik zelf gekend ben”[2].
Het loont, dunkt mij, de moeite, om bovenstaande woorden van wat dichterbij te bekijken.
In dit artikel wil ik dat gaan doen.
In 1 Corinthiërs 13 staat Gods liefde centraal.
Die liefde wordt door de Heilige bewerkt en gestimuleerd.
Gods Heilige Geest werkt naar de volkomen heerlijkheid toe.
In die heerlijkheid doen profetieën er niet meer toe.
In die heerlijkheid is het spreken in tongen niet belangrijk meer.
Het spreken van allerlei verschillende talen is niet meer nodig.
Het hebben van kennis is niet meer aan de orde.
Vaak wordt 1 Corinthiërs 13 enigszins veralgemeniseerd. Men wil het wel uitschreeuwen: 1 Corinthiërs 13 demonstreert voor het oog der wereld hoe pure liefde er uit moet zien.
Wij mogen echter niet vergeten dat het in dat Schriftgedeelte over kerkmensen gaat.
Gelovigen hebben door het werk van de Heilige Geest, het vermogen om hun onderscheiden gaven te benutten.
Daar is heel het voorgaande hoofdstuk, 1 Corinthiërs 12, aan gewijd.
De inzet van die Geestelijke gaven heeft echter bitter weinig zin als de liefde voor God en voor elkaar ontbreekt. Dat is de reden dat in 1 Corinthiërs 13 de liefde zo uitgebreid wordt besproken.
Intussen prangt de vraag: wat heeft die spiegel nu precies met die liefde te maken?
Wanneer zien wij iemand anders in de spiegel? Als die persoon achter ons staat; dat is logisch.
In de oudheid zijn er bronzen handspiegels[3]. Die zijn erg populair, maar ook tamelijk duur.
Die bronzen spiegels worden vaak aangetast door corrosie. Zeg maar even: ze hebben last van roest. Daarom is het beeld wat fragmentarisch. De persoon achter ons is niet helder in beeld.
Pas als we ons omdraaien zien we die persoon echt.
Paulus wil ermee zeggen dat wij de volkomenheid van Gods liefde op deze aarde slechts voor een deel kunnen zien. Maar dat deel is al enorm veelbelovend!
Paulus noteert er bij: “Nu ken ik onvolkomen, maar dan zal ik ten volle kennen, zoals ik zelf gekend ben”.
Een uitlegger merkt op: “In de tweede zin ‘nu ken ik ten dele, straks zal ik volkomen kennen, zoals ik zelf volkomen gekend ben’, valt het verschil op tussen het werkwoord ginosko -leren kennen, kennen- en epi-ginosko -in samenhang kennen, uit ervaring kennen-. Dit kennen betreft niet alleen het kennen van allerlei waarheden over God, maar ook het kennen van God Zelf in een volmaakte relatie. Bij ‘zoals ook ik gekend ben’ gaat het om Gods kennen van ons (…) Dit gekend zijn door God heeft geleid tot onze bekering en redding”[4].
Als wij in die handspiegel kijken, ontwaren wij – vanwege de hierboven reeds gesignaleerde roest – geen keurig plaatje.
Wij zien geen beeld waar wij urenlang naar kunnen staren om dat zorgvuldig te analyseren. Nee, als we in die spiegel kijken zien we alleen maar een deel van het beeld. We zien maar een stukje van die persoon achter ons. Het beeld blijft een beetje vaag.
Natuurlijk zouden we het beeld onmiddellijk scherp willen stellen.
Maar wij moeten geduld hebben.
Wij weten het: er zal een moment komen waarop we God in al Zijn hemelse glorie zullen zien. We kunnen Hem dan recht in het gezicht kijken. En dan, ja dan zal blijken dat God ons al door en door kende. Hij kende ons al voordat de basis van deze wereld werd gelegd[5].
Een exegeet maakt hierbij de volgende kanttekening: “Dit kennen Gods vindt zijn oorsprong in zijn verkiezende liefde; de gemeente is hiervan de weerspiegeling”[6].
In de kerk merken wij, als het goed is, steeds het verlangen om gaandeweg meer van Gods liefde te zien. Wij zien in veelvoud de beweging die de apostel Paulus in Philippenzen 3 beschrijft: “Niet, dat ik het reeds zou verkregen hebben of reeds volmaakt zou zijn, maar ik jaag ernaar, of ik het ook grijpen mocht, omdat ík ook door Christus Jezus gegrepen ben. Broeders, ik voor mij acht niet, dat ik het reeds gegrepen heb, maar één ding doe ik: vergetende hetgeen achter mij ligt en mij uitstrekkende naar hetgeen vóór mij ligt, jaag ik naar het doel, om de prijs der roeping Gods, die van boven is, in Christus Jezus”[7].
De Gereformeerd-vrijgemaakte predikant E.Th. van den Born (1900-1982) schreef naar aanleiding van 1 Corinthiërs 13 eens: “Er is echter één gave van de Geest, welke allen ontvangen, die niet tijdelijk, maar eeuwig is, die niet aards, maar hemels. Het is de gave der liefde, welke het deel wordt van allen, die de Here Christus aanroepen”[8].
Het is die liefde waarmee de hemelse God de wereld zal blijven besturen.
En Zijn kinderen mogen meeregeren.
In Openbaring 22 staat het zo: “…en zij – dat zijn Zijn dienstknechten – zullen zijn aangezicht zien en zijn naam zal op hun voorhoofden zijn. En er zal geen nacht meer zijn en zij hebben geen licht van een lamp of licht der zon van node, want de Here God zal hen verlichten en zij zullen als koningen heersen tot in alle eeuwigheden”[9].
Dan is de liefde volmaakt geworden.
Dan is het toppunt van liefde bereikt.
Noten:
[1] In dit artikel gebruikte ik onder meer een notitie die ik op zaterdag 4 juli 1998 schreef. Die notitie heeft het volgnummer 571 en is getiteld ‘Geest-elijke liefde is onsterfelijk’.
[2] 1 Corinthiërs 13:12.
[3] In het onderstaande gebruik ik onder meer: Dr. R. Dean Anderson, “1 Korintiërs: orde op zaken in een jonge stadskerk”. – Kampen: Uitgeversmaatschappij J.H. Kok, 2008. – p. 198.
[4] Zie hierover de webversie van de Studiebijbel; commentaar bij 1 Corinthiërs 13:12.
[5] Zie mijn artikel ‘Geloof en verstand’ hier gepubliceerd op maandag 7 december 2015. Te vinden op https://bderoos.wordpress.com/2015/12/07/geloof-en-verstand/ .
[6] “Bijbel met kanttekeningen”. – Baarn: Bosch & Keuning n.v. – deel 8, p. 173: kanttekening 28 bij 1 Corinthiërs 13:12.
[7] Philippenzen 3:12, 13 en 14.
[8] E.Th. van den Born, “Gedenkt en gelooft; Bijbels dagboek”, ca. 1967. – 10 juli.
[9] Openbaring 22:4 en 5.